De te bereiken competenties kunnen niet los gezien worden van de doelstellingen.
Verwijzend naar decretaal vastgelegde algemene competenties en de algemene beroepsgerichte competenties en de beroepsgerichte competenties meer bepaald de basiscompetenties voor "de Professionele Bachelor in Onderwijs: kleuteronderwijs" wordt voornamelijk gewerkt aan:
BASISCOMPETENTIES VOOR DE LERAAR KLEUTERONDERWIJS
Functioneel geheel 1 - De leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen 1.1 De leerkracht kan de beginsituatie van de kleuters en de groep achterhalen. De leerkracht kan : 1.1.1 in overleg met teamleden of externen, zowel individuele kindkenmerken als kenmerken van de groep achterhalen; 1.1.2 bij het bepalen van de beginsituatie rekening houden met de totale persoonlijkheidsontwikkeling van de kleuter. De ondersteunende kennis omvat de kindkenmerken en de kenmerken van de groep en werkwijzen om die te achterhalen. 1.2 De leerkracht kan doelstellingen kiezen en formuleren. De leerkracht kan : 1.2.1 bij het kiezen en formuleren van doelen de mogelijkheden van de kleuters als referentiepunt nemen; 1.2.2 gedifferentieerde doelen formuleren; 1.2.3 bij het kiezen en formuleren van doelen gebruikmaken van onder meer ontwikkelingsdoelen, ontwikkelings- en leerlijnen, een geselecteerd leerplan en het schoolwerkplan; 1.2.5 doelstellingen concreet en operationeel formuleren. De ondersteunende kennis omvat de eindtermen en ontwikkelingsdoelen, de krachtlijnen van het leerplan in kwestie, het concept 'schoolwerkplan' en het proces van handelingsplanning, evenals de techniek van formulering van doelstellingen. 1.3 De leerkracht kan de leerinhouden en leerervaringen selecteren. De leerkracht kan : 1.3.1 rekening houdend met het aanbod thuis, met de beginsituatie en met criteria van maatschappelijke relevantie, keuzes maken uit een breed ontwikkelingsaanbod; waarbij nagestreefd wordt dat elke kleuter maximale kansen op ontwikkeling krijgt; ; 1.3.4 leer- en ontwikkelingskansen benutten vanuit de interactie met de kleuter. De ondersteunende kennis omvat de voor het ontwikkelingsaanbod geschikte informatiebronnen en materialen. 1.4 De leerkracht kan leer- en ontwikkelingskansen structureren en vertalen in een samenhangend onderwijsaanbod. De leerkracht kan : 1.4.1 de horizontale en verticale samenhang vorm geven en bewaken; 1.4.2 een aanbod creëren dat aansluit bij de leefwereld en de motivatie van de kleuters, waarbij hij gebruik maakt van de diversiteit, waaronder de sociale, culturele en talige diversiteit binnen de groep. De ondersteunende kennis omvat de inhoudelijke opbouw van en de samenhang binnen en tussen diverse ontwikkelingsgebieden en praktijkvoorbeelden van omgaan met meertaligheid. 1.5 De leerkracht kan aangepaste werkvormen en groeperingsvormen bepalen. De leerkracht kan : 1.5.1 aangepaste werkvormen kiezen en ze afstemmen op de doelstellingen; 1.5.2 gepaste groeperingsvormen kiezen; 1.5.4 zijn aanpak differentiëren als dat nodig is. De ondersteunende kennis omvat diverse werk- en groeperingsvormen en combinaties daarvan, rekening houdend met een gedifferentieerde aanpak en met een kritisch gebruik van multimediale mogelijkheden. 1.6 De leerkracht kan individueel en in team ontwikkelingsmaterialen kiezen en aanpassen. De leerkracht kan : 1.6.1 informatie over ontwikkelingsmaterialen vinden, raadplegen en kritisch beoordelen, rekening houdend met de specifieke behoeften van de doelgroep; 1.6.2 ontwikkelingsmaterialen adequaat gebruiken en aanpassen. De ondersteunende kennis omvat relevante bronnen om ontwikkelingsmaterialen te vinden, evenals criteria om ze te beoordelen. 1.7 De leerkracht kan een ontwikkelingsbevorderende omgeving creëren met aandacht voor de heterogeniteit van de groep. De leerkracht kan : 1.7.4 enerzijds stimulerend optreden en anderzijds het kind de autonomie verlenen om initiatief te nemen en om op een eigen wijze de dingen aan te pakken; 1.7.5 het actief ontdekken en verwerken van leerervaringen bevorderen en de kleuters leren nadenken over hun leerproces. De ondersteunende kennis omvat implicaties van diversiteit en de kenmerken van een ontwikkelingsbevorderende en stimulerende omgeving, alsook de rol van een aangepast taalgebruik daarin. 1.11 De leerkracht kan het leer- en ontwikkelingsproces adequaat begeleiden in Standaardnederlands en daarbij rekening houden met en gericht inspelen op de diverse persoonlijke en maatschappelijke taalachtergronden van de kleuters. De leerkracht kan : 1.11.3 vragen, opdrachten en feedback mondeling, indien nodig ondersteund met visuele of andere ondersteuning, helder formuleren en herformuleren
Functioneel geheel - 2 De leraar als opvoeder 2.1 De leerkracht kan in overleg een positief leefklimaat creëren voor de kleuters in de groep en op school. De leerkracht kan : 2.1.1 als teamlid werken aan het opbouwen van een positieve interactie met de groep, waarbij hij ook de relatie tussen de kleuters stimuleert; 2.1.2 ervoor zorgen dat de inbreng en keuzen van kleuters worden gerespecteerd en gewaardeerd; 2.1.3 met respect voor eigenheid en diversiteit reageren op gevoelens van kleuters; De ondersteunende kennis omvat groepsdynamische en interactieprocessen en kennis van sociale ontwikkeling bij jonge kinderen
Functioneel geheel 3 - De leraar als inhoudelijke expert 3.1 De leerkracht beheerst de basiskennis van de leerinhouden, waaronder ten minste de ontwikkelingsdoelen, en hij kan recente ontwikkelingen over inhouden en vaardigheden uit de leergebieden Lichamelijke Opvoeding, Muzische Vorming, Nederlands, Wereldoriëntatie en Wiskundige Initiatie in het kleuteronderwijs volgen. De leerkracht kan : 3.1.1 zijn eigen deskundigheid op inhoudelijk terrein bevorderen. De ondersteunende kennis omvat de inhoudelijke opbouw en de samenhang tussen de diverse leergebieden en de mogelijkheden van permanente vorming. 3.2 De leerkracht kan de verworven kennis en vaardigheid met betrekking tot de leergebieden op een geïntegreerde manier aanwenden. De leerkracht kan : 3.2.1 flexibel gebruik maken van domeinspecifieke kennis en vaardigheden in de pedagogisch-didactische aanpak. De ondersteunende kennis omvat de concepten, inhouden en structuren en methodes van het leergebied. De leerkracht kan : 3.3.1 gebruikmaken van horizontale en verticale verbanden om het eigen onderwijsaanbod te situeren en die verbanden integreren in het eigen aanbod. De ondersteunende kennis omvat ontwikkelings- en leerlijnen en verwantschappen tussen verschillende leergebieden, zowel voor het kleuteronderwijs als voor de eerste jaren van het lager onderwijs, evenals de krachtlijnen van het buitengewoon onderwijs
Functioneel geheel 4 - De leraar als organisator 4.2 De leerkracht kan een kindgericht dagverloop creëren, dat past in een korte- en langetermijnplanning. De leerkracht kan : 4.2.1 voor de kleuters gelijktijdige en opeenvolgende activiteiten vlot en soepel laten verlopen en een kindgericht dagverloop opbouwen; De ondersteunende kennis omvat de administratieve verplichtingen van de leerkracht, en van het doel ervan. 4.4 De leerkracht kan een stimulerende en werkbare leefruimte creëren, rekening houdend met de veiligheid van de kleuters. De leerkracht kan : 4.4.1 een ruimte aanpassen aan de mogelijkheden en behoeften van de kleuters; 4.4.2 die ruimte ontwikkelingsondersteunend, aangenaam, functioneel en veilig inrichten. De ondersteunende kennis omvat de kenmerken van een stimulerend en veilig milieu voor jonge kinderen
Functioneel geheel 5 - De leraar als innovator - de leraar als onderzoeker 5.1 De leerkracht kan resultaten van onderwijsontwikkelingswerk en vernieuwende elementen aanwenden en aanbrengen. De leerkracht kan : 5.1.1 vernieuwende inzichten uit de opleiding in zijn onderwijspraktijk aanwenden; De ondersteunende kennis omvat relevante en toegankelijke informatiebronnen van onderwijsonderzoek. 5.3 De leerkracht kan zijn eigen functioneren in vraag stellen en bijsturen. De leerkracht kan : 5.3.1 de klaspraktijk vanuit reflectie op de eigen ervaringen bijsturen, onder meer door onder begeleiding eenvoudig praktijkgericht onderzoek uit te voeren. De ondersteunende kennis omvat vormen van reflectie op het eigen handelen en functioneren in de klas en op school, en de kenmerken van een eenvoudig praktijkgericht onderzoek
Attitudes De volgende attitudes gelden voor alle functionele gehelen.
A1 beslissingsvermogen : durven een standpunt in te nemen of tot een handeling over te gaan, en er ook de verantwoordelijkheid voor dragen.
A2 relationele gerichtheid : in contacten met anderen kenmerken van echtheid, aanvaarding, empathie en respect tonen.
A3 kritische ingesteldheid : bereid zijn zichzelf en zijn omgeving ter discussie te stellen, de waarde van een bewering of een feit, de wenselijkheid en haalbaarheid van een vooropgesteld doel te verifiëren, alvorens een stelling in te nemen.
A4 leergierigheid : actief zoeken naar situaties om zijn competentie te verbreden en te verdiepen.
A5 organisatievermogen : erop gericht zijn de taken zo te plannen, te coördineren en te delegeren, dat het beoogde doel op een efficiënte manier bereikt kan worden.
A6 zin voor samenwerking : bereid zijn om gemeenschappelijk aan eenzelfde taak te werken.
A7 verantwoordelijkheidszin : zich verantwoordelijk voelen voor de school als geheel en het engagement aangaan om een positieve ontwikkeling van het kind te bevorderen.
A8 flexibiliteit : bereid zijn zich aan te passen aan wijzigende omstandigheden, zoals middelen, doelen, mensen en procedures.
ALGEMENE COMPETENTIES:
Denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie en projectmatig werken, creativiteit en een ingesteldheid tot levenslang leren.
ALGEMENE BEROEPSGERICHTE COMPETENTIES:
Teamgericht kunnen werken en het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid samenhangend met de beroepspraktijk.